welkom in siebengewald hertogdom kleef stadt goch gemeente weeze schepenbank afferden schenk van nydeggen gemeente bergen provincie limburg hertogdom gelre/gulik
Sevengewalt - Zevenghewaet
De Geschiedenis van Siebengewald
Aantekeningen van Frans Kellendonk

Dit verslag werd ons toegestuurd door zijn zoon Jan. Vader Frans woonde met zijn collega Gerrit Verwoerd eind 1944 in bij de familie Alwies en Corry Peters-Vonken op de Kreeftenheide. In november 1944 moesten zij zich aansluiten bij de eerste groep die geëvacueerd werd.

Door omstandigheden, hier niet nader te omschrijven, werd ik op 24 Juli 1944 genoodzaakt mijn woonplaats Nijmegen te verlaten. Ik vestigde mij daarom in Siebengewald. Dit is een dorpje van ± 1800 inwoners en is gelegen 12 km ten Z.O. van Gennep en strekt zich uit over een afstand van 9 km langs de grens.
Op 1 November, Allerheiligen, werd ons door de bezettende overheid medegedeeld, dat wij moesten evacueeren. Donderdag 2 November kwam het tegenbericht dat wij voorlopig konden blijven. Alle vluchtelingen, die in ons dorp een onderdak gevonden hadden, moesten echter Vrijdag 3 November ’s morgens om 8 uur vertrokken zijn. In de nacht van Vrijdag op Zaterdag ongeveer ± 1:30 uur kwam men ook ons het tragische nieuws meedelen, dat wij die ochtend om 10 uur geruimd moesten hebben. Adieu mijn Siebengewald, adieu!

4 November:
Waar ’t bronsgoud eikenhout nachtegaaltje zingt enz. enz., met die woorden hadden we eigenlijk ons dierbaar Limburg moeten verlaten, maar het ging anders, we hadden geen lust om te zingen. Maar wie zou ook zingen, als men zoveel leed zag.
Maar om op de zaak terug te komen: we moesten dus ’s morgens om 10 uur bij de slagboom “aantreden” om te vertrekken. Toen we van huis gingen, het was al 10 uur geweest, maar in zoo’n uren kan men bijna niet opschieten, had ik een fiets, eigendom, met twee lekke banden, die beladen was met twee zware zakken en een houten koffer.
’s Nachts om 1:30 uur hadden ze aangezegd en om zes uur werden wij pas door Alwies geroepen. Gert en Frans, en nog ’n keer Gert en Frans, we dachten, wat is er nou gaande, ’t nog donker. Misschien onraad? En daar kwam, naar we zagen, Cor de trappen op. Zeg sta maar vlug op, want we moeten ruimen. Wij als de bliksem het nest uit en aankleden. Wassen hebben we die morgen maar overgeslagen. Beneden was alles in rep en roer.

Aldus begon op Zaterdag 4 November 1944 de uittocht van bijna 1000 mensen, die door den oorlog gedwongen waren de grond die hun zo dierbaar war en waaraan ze zoveel herinneringen hadden te verlaten. Hoe wreed dit alles is bewijzen de volgende feiten:
Direct na het verlaten van ons huis zag ik een moeder met een wicht van ternauwernood drie weken op haar armen en terwijl ik zelf naar later bleek, in de verwarring mijn beste overhemd had vergeten. U zult misschien wel begrijpen als ik U vertel, dat ik nog maar drie vuile, kapot waren ze ook nog, overhemden kon vinden en ik dus zeer gedupeerd was voor de rest van mijn leven.
Tenslotte zal ik U dan nog de namen van die lot- en tochtgenoten opgeven, waarmede ik gedurende mijn reis het meest in aanraking ben geweest: Eerstens de familie Peters bestaande uit: Alwies, het hoofd, Cor zijn vrouw, Joke 7 jaar, Mimi ± 6 jaar, Willy 1¾ jaar, Frits 3 weken, dit zijn de kinderen.
Nu de familie Vonken: als volgt: Pa, Ma, Gert 19 jaar, Mientje 16 ± jaar. En als punt op de i mijn vriend en collega de Rotterdammer: Gerrit Verwoerd. Mientje die bij ons thuis was, omdat Cor pas bevallen was, huilde en Cor huilde. Alwies liep heen en weer. De kinderen waren aan ’t herrie maken in hun kamer. Zo was er leven genoeg in huis. In die herrie hebben we alles verstopt. ’t Serviesgoed in een kist gedaan en toen bij de buurman Herman T[h]oonen, die mocht blijven, in de grond gestopt.
Toen de kleren en andere kostbare dingen in onze schuilplaats gestopt. Ook ’t oliemachientje hebben we daar achter gedaan. De inmaak en ’t trapnaaimachine stond er al achter, zo was die kleine ruimte gauw volgestopt. We hopen, dat, wanneer we weer terugkomen, dat nog maar te vinden. Zes schinken en twee zijen spek hangen er ook nog.
Intussen was het al laat geworden. De spullen die we mee wilden nemen hebben we toen in de zakken gedaan. Ik had mijn grote koffer afgegeven, want daar konden beter kleertjes en luiers voor de kleine in. Voor mij kwam dat toch zo nauw niet. Om negen uur was de familie Vonken al bij ons, ook die natuurlijk huilen, behalve Gert. Ook de buren, Herman Tonen, Wil Bodden en Wim Jeuken kwamen afscheid nemen van de fam. Peters en natuurlijk ook van Gert en mij. Zelf ben ik nog even naar vrouw Bodden en vrouw Tonen gestapt.

Van Herman T[ho]onen kreeg ik ’s morgens nog ’n overal, die van hem zelf was, dus mij, aangezien hij een stuk kleiner is, veel te klein was, maar toch heb ik hem aangetrokken. Twee broeken en nog een overal had ik aan, dus koud had ik het niet.
Eindelijk vertrokken we dan, van eten was tot spijt dien ochtend geen sprake geweest, ik met een rammelende maag; o wat een leed. In een lange rij liepen [wij] van ons weggetje naar de grote weg. Eerst Gert Vonken, toen ik en dan kwam Cor met de kleine; ja en verder weet ik het heusch niet, want zover omkijken kon ik niet want daar had ik teveel bagage voor. Maar een ding weet ik zeker: De vrouwelijke personen van ons gezelschap huilden allemaal.
Aan de grens gekomen stond paard en wagen om vrouwen en kleine kinderen op te laden. Maar Cor wilde eerst nog niet op de wagen, ze wilde bij Alwies blijven enz. enz. U begrijpt zeker de consternatie wel. Na veel gepraat ging ze er toch op zitten en ik heb er ook nog maar een koffer en een zak opgegooid. Maar nu had ik er nog een zak op liggen en wel midden in de fiets en zo duwde ik m’n karretje maar voorwaarts. Die zak heb ik tot achter Goch gehouden toen kon ik niet meer. En zo kwam ook die zak bij de andere bagage terecht.
Onze route zou gaan van Siebengewald over Kleef naar Emmerich. Maar we hadden zoo’n slechte gids, ’t was ’n Grüne, dat toen we bij ’t dorpje Hau aankwamen, we om moesten draaien, omreden dat de pontonbrug bij Emmerich gebombardeerd was. Wat we toen gevloekt hebben op die Grüne honden, ’t is ongelovelijk. Maar terugkeren moesten we. Een kilometer of drie moesten we terug en toen langs een smalle teerweg naar Calcar. Het leek precies een algehele volksverhuizing, ver vooruit karren met witte vlaggen en daarachter degene die erbij hoorden. En zo kilometers lang.
En was toch nog iets grappigs in die omdraaierij. Wij waren de laatste die van de slagboom vertrokken en toen we moesten keren ineens de eerste.

De Grüne Polizei was schijnbaar bang, dat we er in dat Moffenland tussen uit gingen, want ze patrouilleerden alsof hun leven er vanaf hing. We dachten stellig dat we die namiddag in Calcar ingekwartierd zouden worden maar ons lot beschikte anders. Weer trok het verder. De schemering was er reeds. Nog een paar kilometer. Kop op. Eindelijk om 7:15 uur hielden we stil. Snel ging het praatje langs de wagens, ja we zouden inkwartiering krijgen. We konden wel merken dat we in Duitsland waren, want de Grüne, die ons eerst al misleid had liet ons doodgewoon in de steek. We moesten in een vreemd dorp Hunnepul [Hönnepel] geheten in een vreemd land zelf inkwartiering zoeken bij de boeren en dat alles nog wel, terwijl het donker was. Wat een lafaards.

Maar een boer hebben we toch gevonden. Met ± 25 man zijn we daar heen gegaan en de boer had schijnbaar medelijden met ons want hij liet onmiddellijk 40 liter pap koken. Dat viel dus mee. Na een paar flinke borden gegeten te hebben en nog een paar boterhammen was mijn honger gestild. Intussen hadden de knechts en later ook wij zelf de slaapplaats in orde gemaakt. We sliepen die nacht in een koestal op dik stro. Ik heb goed geslapen, maar niet allemaal deden ze dat. We moesten om 8 uur bij Rees aan de Rijn [zijn]. Dus gingen we slapen in een …. koestal.

5 November, 5:30 uur opstaan.
O, wat steunden die oudere en ook wel jongere mensen van ons gezelschap. Ik geloof, volgens een oude man, dat ik geen botje meer in m’n lijf heb, dat niet pijn doet. Alwies voelde het ook, maar ja, die heeft met z’n rug gesukkeld, dus…
Na een paar boterhammen gegeten te hebben stapten we ’s morgens om 6:35 uur op. Vandaag gingen we Duitsland weer uit en dat was voor mij een troost. Dus maar altijd voorwaarts. Om 8 uur waren we bij de Rijn, maar voor ons stond al een lange stoet en achter ons kwam ook nog wat. En het ging tamelijk langzaam. De Weermacht hat dat onderdeel in handen, ze werkten met drie ponten; 1 echte en 2 stukken uit een pontonbrug. Dus wachten was nu de boodschap. In dat wachten zal ik U iets vertellen van twee Polen, Jan genaamd en Bernard.
We gaan in gedachten terug naar Siebengewald. Naast ons was een familie Jansen ingekwartierd, die gevlucht was uit Gennep. Deze brachten een Pool mee. Deze was bij de landing te Plasmolen bezig aan de Westwal en aangezien toen de oppassers, SA mannen, er tussen uit gingen, gingen Jan en Bernard er ook maar tussenuit. Nu is Jan bij de fam. Jansen, (Tij Jansen heeft nog met de kleine Oome Harrie naar school gegaan) terecht gekomen en Bernard bij ’n andere familie.
En zo hebben we daar in Siebengewald kennis mee gemaakt en is het mijn vriend geworden. Hij kon geen woord Hollands en Duits kon of liever wilde hij niet leren spreken. Maar zo goed als het ging hebben we toch geconfereerd. Onderweg ging ik hem wel eens opzoeken en dat vond ik zeer leuk. Ook voor de Rijn heb ik h’m nog gezien met de z.g. gebroken scherm van de pet was hij overal tussen uit te halen. Jan zei meermalen: Evacuatia Deutsch nicht gud. Evacuatia deutsch-holland, ja gud. De familie waar Jan bijhoorde was reeds veel eerder der Rijn over dan wij. Dit was een tussenpraatje.

Maar intussen waren ook wij aan de beurt gekomen om overgezet te worden. Zes wagens konden er tegelijk overgezet worden op een pont. Wij waren de laatste wagen… Alles ging goed. Hij legde weer aan en juist op het critieke ogenblik dat we er af moesten kwam ons paard te vallen zodat het niet meer op kon komen. Met een ontzettende snelheid waren Cor en de kinderen van de wagen gehaald. Dat was een strop. Met behulp van de aanwezige Weermacht hebben we de wagen eraf geduwd en tegen de helling opgeduwd.
Alles hadden we echter nog niet gehad er kwam een controle. We moesten onze papieren laten zien. In Rees bleven 150 Hollanders, 2 Tommies en 3 Duitsers vastgehouden achter.

Nog bedrukter ging de stoet verder. Ons paard, dat eerst erg hinkte, liep spoedig weer heel wat beter en ten slotte heeft de voerman hem maar weer ingespannen. We dachten anders dat ‘ie het niet meer zou doen. Buurman, ’n ondergedoken marechaussee, die ook bij ons hoorde, hadden ze ook vastgehouden. Zijn vrouw leed er veel onder. Ze was zo stil het verdere gedeelte van de reis. Ook de lange Wim, zeer bekend om z’n kracht in Siebengewald en Willy (deze waren beide bij Wim, ’n broer van Alwies) waren bij die 150 gerekend.
Van Rees ging het naar Emmerich, langs deze weg was het zeer druk met mannen die werkten aan de verdedigingslinie achter de Rijn. Nog voor Präst sprak ik 2 Italianen, zij waren gevangen genomen soldaten uit Badoglio. Eerst spraken ze Italiaans, toen Frans en ik vroeg of ze het een beetje langzaam wilden. Ja, de oorlogstoestand wilden ze graag weten en enkele kilometerafstanden o.a. van hier naar maison hollande, etc. Nu had ik een atlasje in m’n zak en zo ging dat vlug genoeg.
We kwamen ook door Emmerich, we hebben ons daar overtuigd, dat ze niets maar dan ook niets vergeten zijn. Vier weken geleden was het aangevallen door 850 bommenwerpers. Prachtig werk, Tommies en Jankees, ga zo voort. Dat was ’n troost op onze reis.

Nog 4 kilometer, dan waren we weer op Hollands gebied. De Nederlandse grens. Nederlands gebied: ’s Heerenberg.
Zodra we de grens gepasseerd waren bemerkten we allen dat we weer op Hollands gebied waren. De burgers stonden aan de kant van de weg met brood, goed besmeerd, en appels enz., want we waren immers vluchtelingen.
Stil trok de troep door ’s Heerenberg, aan de kant van de weg nieuwsgierige kijkers die belangstellend vroegen waar we vandaan kwamen. Zo iets had ik me nu voorgesteld van de terugtocht van de eens zo beroemden Napoleon uit Rusland. Het volgend dorp, Zeddam, zou ’t eindpunt van die dag zijn. In Zeddam aangekomen moesten de vluchtelingen uit Siebengewald nog een half uur verder trekken.
In Kilder, zo heette dat gehucht, was alles in orde. ’t Inkwartieren verliep uitstekend. We kregen een briefje waar we heen moesten en een paar jongens, die als gids fungeerden, wezen ons de weg. Een hartelijke ontvangst viel ons hier ten deel.
Nadat we flink gegeten hadden gingen we slapen. We moesten in ieder geval in de keuken gaan liggen, daar was het tenminste nog een beetje warm, maar nu was ons de vraag gesteld of er stro in moest, ja of nee. Nee, luidde het antwoord (niet uit mijn mond, want ik vond het jammer): het zal zo wel gaan.
Voor ik het vergeet nog het volgende, net lagen we of daar kwam de in Rees achtergebleven Marechaussee Buurman. Groot was de vreugde. Hij was ontsnapt aan de handen van de Grüne Polizei, Feldgendarmerie enz. Of Jan en Bernard, de twee Polen, opgepakt waren wist hij niet. Zijn vrouw ging nu weer met een gerust hart slapen. We hadden ongeveer 33 km afgelegd, dus een paar uur rust was welverdiend.

6 November Opstaan 7:30 uur.
Het was toch nog meegevallen, het slapen, ik dacht dat het harder was, maar ja. Vandaag is het rust. Dus kregen we tijd om de baarden eraf te krabben, wat we dan ook maar gedaan hebben. Ik ben met Gerrit Vonken nog even naar het dorp geweest, dit was ’s morgens en Joep een broer van Alwies opgezocht. Hier was ook een man uit Middelaar, zodoende heb ik wat nieuws gehoord van wat zich daar afgespeeld heeft (Busch. Middelaarhuis). ’s Middags heb ik in de werkplaats een beetje hout klein gemaakt en de kachel flink gestookt. Zoo’n dagje rust was toch niet onaardig.
We waren ’s avonds dan gezellig om den disch gezeten om wat te keuvelen en ons avondmaal te herkauwen, toen er plotseling gebeld werd, hè en dan bijna acht uur, wie kan dat zijn. De baas ging kijken en Buurman moest even komen. Ik dacht, ofwel we dachten, wie kan dat nu zijn, toen Buurman mij riep: Frans kom ‘s even. In de gang zag ik een heer en een geestelijke. Die heer sloeg op gebruikelijke wijze van de N.n. aan. Nadat ik hem teruggegroet had vroeg hij me of ik ’n marechausse, de naam doet niets ter zake, in ’t dorp wist te zitten, en ook nog een Tommie. Ik wist het echter niet. Maar hoogstwaarschijnlijk wist Knippe Wim het wel, want die was nogal goed in die zaken onderlegd, dat heb ik hem dan ook maar verteld. Ik vroeg hem ook naar de Polen of ‘t’ie daar al iets van vernomen had. Nee, maar er was wel een Pool in Rees aangehouden en aangezien ik zeker wist, dat er meer Polen waren werd mij opgedragen de volgende morgen die Polen terug te houden, omreden dat er bij Doetinchem een sterke controle gehouden zou worden; dit werd verwacht en die voorzorgsmaatregelen waren heel goed denkbaar. Ook alle ambtenaren moesten in Kilder achterblijven, zij werden hier dan voorzien van betere papieren. Dus Buurman en zijn vrouw, want ook de vrouwen en kinderen, in dit geval nog niet aanwezig, mochten achterblijven, raakten we dan kwijt. Na nog even gepraat te hebben gingen we slapen.
Zo was dan ook aan deze rustdag een einde gekomen. Wat zou de dag van morgen brengen?

7 November 7 uur opstaan en wassen.
De kleren hebben [we] tot nu toe niet uitgehad dus aankleden behoefden we ons niet, hoogstens een beetje recht trekken. Nadat we onze spullen, die gebruikt waren, weer in de zakken gedaan hadden en van de familie Vissers en van Buurman afscheid genomen hadden vertrokken we ’s morgens om 10 uur uit Kilder. Mijn fiets, als het nog een fiets te noemen was, heb ik in Kilder achtergelaten en wel waar we gelogeerd hadden.

Mijn fiets, als het nog een fiets te noemen was, heb ik in Kilder achtergelaten en wel waar we gelogeerd hadden. Ik had (of liever Gert en ik) hadden om de anderste dag een hele goeie fiets die Frits Vonken van Buurman te leen ontvangen had. De eerste keer was het mijn beurt. Zo ben ik dus tezamen met Peter, een zoon van Joep P. naar Zeddam gepeddeld. Onderweg heb ‘k hem de opdracht verteld, daar ik zeker wist dat hij te vertrouwen was.
Eerst ging ik, Peter wachtte buiten, vragen bij het Rode Kruis. ’n Zekere familie Peters uit Gennep, gezin bestaande uit drie personen. Ja die zitten in de meisjesschool van de zusters. O dank u wel. Goeden morgen. Zo dat was dat, maar nu de Zusterschool. Gelukkig kwam er een agent aangelopen, zoo’n echte dikke, weet je wel, nou die hebben we de weg gevraagd.
Binnen enkele minuten waren we bij de meisjesschool en toen zijn we zamen naar binnen gestapt, op zoek naar de familie Peters. We vonden ze al in het eerste en beste lokaal dat we afsnuffelden. En daar zag ik Jan en Bernard ook al, wat was ik blij.
Nadat ik eerst even apart genomen had en hem verteld hoe de zaken stonden, nam ik Jan en Bernard naar een hoekje. Bernard sprak vloeiend Duits en met behulp die taal heb ik me bediend om ze de situatie aan ’t verstand te brengen. Ze waren wat blij, Jan schudde me wel drie maal stevig de hand en zei: dank je wel, op gebroken Hollands.
Toch had ik even medelijden met die jongens. Ze gingen nu hun spullen zoo’n beetje bijeenpakken, onderwijl zouden wij een middel om ze van Zeddam naar Kilder getransporteerd te krijgen. Peter die kennissen gezien had was intussen rustig aan het keuvelen geslagen. We gingen eerst naar de pastorie, om de kapelaan te consulteren omtrent het geval. Maar die wist er ook geen raad op. Zodat we zelf maar ’n oplossing gevonden hebben die ons wel de beste leek. Dat kwam zo: de eerste wagens kwamen juist aan uit Kilder en toen kwamen we op het idee: als we nu zoo’n voorman ‘ns vroegen of hij Jan en Bernard weer mee terug naar Kilder wilde nemen.
Het was toch immers ’n zaak van Nederland. Nu, we vonden zoo’n beste, die dat wel op zich wilde nemen. Die voerman hebben we meegenomen naar de meisjesschool en daar zijn Jan en Bernard opgestapt en weg ging de wagen. De voerman wist waar hij ze brengen moest en zou over een binnenweg terugrijden. Het afscheid van mevrouw Peters viel niet mee voor Jan, die mevrouw was zo gehecht hem, maar ja het was in zoo’n geval beter, dus… gingen Jan en Bernard terug naar Kilder en wij spoorden om 2 uur naar Lichtenvoorde.
Van Zeddam ging het naar Doetinchem, tot aller vreugde werd er geen contrôle gehouden, de trein bestond uit dichte veewagens, maar aangezien er wagens te kort waren moesten er ook nog open wagens aangekoppeld worden. Nu op zoo’n open dingetje hadden wij onze bagage liggen en zelf hadden de mannelijke personen er ook maar plaats genomen. In Doetinchem aangekomen rilde ik als een neger die pas in de Noordpool aangekomen is van de kou.

Hier stopte de trein. De locomotief kon eerst nog niet tegen de brug opkomen die een beetje hoger was gelegen, zo zwaar was die beladen. Van dat stoppen heb ik gebruik gemaakt door in een dichte wagen te kruipen.
Voort ging de reis, met het verschil dat ik nu “warm” stond. Veel bijzonders valt er niet meer te vertellen. In Harreveld moest Heijen uitstappen en werd daar ingekwartierd. De rest ging door naar Lichtenvoorde. Laat kwamen we daar aan.

Tot hier het verslag van de eerste vier dagen van de evacuatie. Op de 15de dag werd eindpunt Groningen bereikt.